Перевод: с английского на все языки

со всех языков на английский

Со всех языков на:
Английский
С английского на:
Все языки
Немецкий
Нидерландский

langs de weg

Толкование Перевод

1 wayside

adj. aan kant van de weg
--------
n. kant van de weg; afvallen, voortijdig met studie ophouden

wayside

〈the; ook attributief〉

1 kant van de weg ⇒ berm

♦voorbeelden:

1 〈 figuurlijk〉 fall by the wayside • afvallen, uitvallen

by the wayside • langs de weg

English-Dutch dictionary > wayside
2 by the wayside

by the wayside

langs de weg

English-Dutch dictionary > by the wayside
3 extirpate

v. uittrekken; uitroeien

extirpate

[ ekstə:peet] 〈zelfstandig naamwoord: extirpation〉〈 formeel〉

1 uitroeien ⇒ volledig vernietigen/uitbannen

2 (met wortel en al) uittrekken ⇒ ontwortelen

3 〈 medicijnen, geneeskunde〉 extirperen ⇒ langs operatieve weg verwijderen, wegnemen

♦voorbeelden:

1   extirpate this kind of discrimination • dit soort discriminatie totaal uitbannen

2   extirpate weeds • onkruid uittrekken/vernietigen

3   extirpate a tumour • een tumor wegsnijden

English-Dutch dictionary > extirpate
4 synthesize

v. samenstellen, synthetisch bereiden

synthesize, synthesise

[ sinθəsajz]

1 maken ⇒ samenstellen

2 bijeenvoegen ⇒ tot een geheel maken

3 synthetisch bereiden ⇒ langs synthetische weg maken

English-Dutch dictionary > synthesize
5 semination

n. bevruchting, inseminatie (inbreng v. sperma langs kunstmatige weg)

English-Dutch dictionary > semination
6 all the way

langs de hele weg; helemaal

all the way

helemaal, tot het (bittere) einde

English-Dutch dictionary > all the way
7 up

adj. wakker; staand
--------
adv. boven
--------
n. helling, opgang; stijging
--------
v. (plotseling) de hoogte in jagen, verhogen

up¹

〈 zelfstandig naamwoord〉

1 (opgaande) helling

2 opwaartse beweging

♦voorbeelden:

¶ ups and downs • wisselvalligheden, voor- en tegenspoed

     〈 informeel〉 on the up-and-up • 〈 voornamelijk Brits-Engels〉gestaag stijgend/vooruitgaand; 〈 voornamelijk Amerikaans-Engels〉eerlijk, openhartig

————————

up²

I 〈 bijvoeglijk naamwoord, attributief〉

1 omhoog- ⇒ op-, opgaand

2 〈 voornamelijk Brits-Engels〉naar een belangrijker/hoger gelegen plaats gaand 〈 van trein〉

3 〈voornamelijk Amerikaans-Engels; slang〉 opgewekt ⇒ vrolijk

♦voorbeelden:

1   an up stroke • opwaartse uithaal 〈 met pen〉

2   the up line • de Londenlijn

3   up tunes • vrolijke deuntjes

II 〈 bijvoeglijk naamwoord, predicatief〉

1 (om)hoog ⇒ hoger(geplaatst), op, rechtstaand

2 op ⇒ uit bed, wakker

3 actief ⇒ gezond

4 in beweging ⇒ versnellend

5 gestegen

6 in aanmerking komend (voor) ⇒ ter studie

7 verkiesbaar gesteld ⇒ kandidaat

8 in beschuldiging gesteld ⇒ voor de rechtbank gedaagd

9 om ⇒ op, voorbij

10 〈 informeel〉 welingelicht ⇒ onderlegd, goed op de hoogte

11 met voorsprong ⇒ vóór op tegenstrever

12 〈 sport, honkbal〉 aan slag

13 opgebroken 〈 van weg〉

14 duurder (geworden) ⇒ in prijs gestegen

♦voorbeelden:

1   the sun is up • de zon is op

4   the winds are up • de wind is in kracht toegenomen

5   the temperature is up eight degrees • de temperatuur ligt acht graden hoger

6   the house is up for sale • het huis staat te koop

     that matter is up for discussion • die zaak is voor discussie vatbaar

7   Senator Smith is up for re-election • senator Smith stelt zich herkiesbaar

8   he'll be up before the judge soon • hij zal weldra voor de rechter moeten komen

9   time's up • de/je tijd is om/verstreken

10 be well up in/on • veel afweten van, goed op de hoogte zijn van

     I'm not up on this subject • ik weet geen snars van dit onderwerp af

13 road up • werk in uitvoering 〈 waarschuwingsbord〉

14 coffee is up again • de koffie is weer eens duurder geworden

¶ what's up? • wat gebeurt er (hier)?

     up and about/around • weer op de been, (druk) in de weer

     〈 sport〉 not up • meer dan eenmaal gestuit alvorens geslagen te worden 〈 van bal〉

III 〈 bijvoeglijk naamwoord, attributief na het zelfstandig naamwoord〉

1 naar boven lopend ⇒ omhooggericht

♦voorbeelden:

1   the road up • de weg omhoog/naar boven

————————

up³

〈 upped〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 〈met: and +werkwoord; informeel〉plotseling/onverwacht doen/beginnen ⇒ plotseling beginnen

♦voorbeelden:

1   she upped and left • zij vertrok plotseling/zomaar

II 〈 overgankelijk werkwoord〉〈 informeel〉

1 (plotseling) de hoogte in jagen ⇒ verhogen, (abrupt) doen stijgen

♦voorbeelden:

1   he upped the offer • hij deed een hoger bod

————————

up⁴

[ up] 〈bijwoord; vaak predicatief〉

1 〈plaats of richting; ook figuurlijk〉 omhoog ⇒ op, naar boven, sterker, hoger, meer, verder 〈enz.〉, op-, uit-

2 te voorschijn ⇒ zichtbaar, voor, uit-, over-

3 〈 finaliteit of volledigheid〉 helemaal ⇒ op, door-, af-, uit-

4 〈 plaats of richting〉in/naar ⇒ 〈 Brits-Engels in het bijzonder〉 in/naar de universiteit(sstad)/Londen

♦voorbeelden:

1   six floors up • zes hoog

     hands up! • handen omhoog!

     face up • met de bovenkant omhoog

     up the republic • leve de republiek

     come up for air • aan de oppervlakte komen om lucht te happen

     help her up • help haar opstaan

     live up in the hills • boven in de bergen wonen

     puffed up • opgeblazen

     sail up against the wind • tegen de wind in zeilen

     she tore up the flowers • ze rukte de bloemen uit de grond

     turn up the music • zet de muziek harder

     he went up north • hij ging naar het noorden

     up and down • op en neer, heen en weer

     up through history • door heel de geschiedenis heen

     up till/to now • tot nu toe

     up to and including • tot en met

     sums of up to sixty pounds • bedragen tot zestig pond

     from £4 up • vanaf vier pond

     from then on up • van dan af aan

     children from six years up • kinderen van zes jaar en ouder

2   I held it up to him • ik hield het hem voor

     own up • bekennen

     it will turn up • het zal wel aan het licht komen

3   full up • (helemaal) vol

     drink up • drink je glas uit

     all sold up • helemaal uitverkocht

4   he went up to Cambridge • hij ging in Cambridge studeren

¶ 〈 sport〉 be two (goals) up • twee goals voorstaan

     up and down • overal

     I don't feel up to it • ik voel er mij niet toe in staat

→ be up be up/, be up to be up to/ etc.

————————

up⁵

〈 voorzetsel〉

1 〈plaats of richting; ook figuurlijk〉op ⇒ boven in/op, omhoog

2 〈 richting naar een centraal punt toe〉 naar ⇒ in

♦voorbeelden:

1   escaped up the chimney • ontsnapte langs de schoorsteen

     up the coast to Edinburgh • langs de kust omhoog naar Edinburgh

     it's up the coast from here • het is hier vandaan verder langs de kust

     up (the) river • stroomopwaarts

     〈 dramaturgie〉 up stage • achter op de scène

     up the stairs • de trap op

2   she travelled up the country • ze reisde het land in

     up the street • verderop in de straat

     up the valley • (verder) het dal in

¶ up and down the country • door/in het gehele land

→ yours yours/

English-Dutch dictionary > up
8 along

1. preposition
1) (position) entlang (+ Dat.)

along one side of the street — auf der einen Straßenseite

all along the wall — die ganze od. an der ganzen Mauer entlang

2) (direction) entlang (+ Akk.)

walk along the river-bank/street — am Ufer od. das Ufer/die Straße entlanglaufen
2. adverb
1) (onward) weiter

he came running along — er kam herbei- od. angelaufen

2) (with one)

bring/take somebody/something along — jemanden/etwas mitbringen/mitnehmen

3) (there)

I'll be along shortly — ich komme gleich

4)

all along — die ganze Zeit [über]

* * *
[ə'loŋ] 1. preposition
1) (from one end to the other: He walked along several streets; The wall runs along the river.) entlang

2) (at a point at the end or on the length of: There's a post-box somewhere along this street.) weiter entlang
2. adverb
1) (onwards or forward: He ran along beside me; Come along, please!) mit

2) (to the place mentioned: I'll come along in five minutes.) nach

3) (in company, together: I took a friend along with me.) mit

•

- academic.ru/1892/alongside">alongside

* * *

along

[əˈlɒŋ, AM -ˈlɑ:ŋ]

I. adv inv

1. (ahead) vorwärts

the party was going \along successfully until... die Party war ein Erfolg, bis...

how far \along are you with your essay? wie weit bist du mit deinem Aufsatz?

2. (there)

go on ahead — I'll be \along in a minute geh du vor — ich komme gleich nach

another bus will be \along in ten minutes in zehn Minuten kommt der nächste Bus

a little girl came \along and started talking to me da kam ein kleines Mädchen auf mich zu und sprach mich an

to stroll \along dahinschlendern, einen Bummel machen, ÖSTERR a. bummeln gehen

3. (from outset)

all \along die ganze Zeit, von Anfang an

4. (together)

▪ \along with sb/sth zusammen mit jdm/etw

to bring/take sb/sth \along [with one] jdn/etw mitbringen/mitnehmen

5.

▶ to come \along for the ride nur so mitkommen fam

II. prep

1. (on) entlang nach n + akk

she scattered salt \along the path sie bestreute den Weg mit Salz

all \along sth entlang etw dat

2. (during) während + gen

\along a train ride auf einer Zugfahrt

\along the way unterwegs, auf dem Weg

I've picked up a good deal of experience \along the way ich habe in dieser Zeit eine Menge Erfahrung gesammelt

3. (beside) entlang + dat

\along a wall/road entlang einer Wand/Straße

4. (across) entlang + dat

\along the top of the corridor oben entlang dem Gang

* * *
[ə'lɒŋ]
1. prep
(direction) entlang (+acc), lang (+acc) (inf); (position) entlang (+dat)
he walked along the river — er ging den or an dem Fluss entlang

somewhere along the way — irgendwo unterwegs or auf dem Weg; (fig) irgendwann einmal

somewhere along here/there — irgendwo hier(herum)/dort(herum)

the Red Lion? isn't that somewhere along your way? — der Rote Löwe? ist der nicht irgendwo in Ihrer Nähe or Gegend?

See:

→ all

2. adv

1) (= onward[s]) weiter-, vorwärts

to move along — weitergehen

he was just strolling along — er ist bloß so dahingeschlendert

run along — nun lauf!

he'll be along soon — er muss gleich da sein

I'll be along about eight — ich komme ungefähr um acht

are you coming? – yes, I'll be along in a minute — kommst du? – ja, (ich komme) gleich

2)

(= together) along with — zusammen mit

to come/sing along with sb — mit jdm mitkommen/mitsingen

take an umbrella along — nimm einen Schirm mit

* * *

along [əˈlɒŋ]

A präp

1. entlang (dat oder akk), längs (gen, a dat), an (dat) … vorbei, an (dat) … hin:

along the river am oder den Fluss entlang, entlang dem Fluss

2. während (gen), im Laufe von (oder gen):

along the way unterwegs

3. in Übereinstimmung mit: → line¹ A 9, A 10

B adv

1. vorwärts, weiter…: → get along, etc

2. dahin…:

as he rode along

3. along with (zusammen) mit:

take along (with o.s.) mitnehmen; → come along, go along, etc

4. umg da…, her…, hin…:

I’ll be along in a few minutes ich bin in ein paar Minuten da

5. along of US dial wegen (gen)

* * *
1. preposition
1) (position) entlang (+ Dat.)

along one side of the street — auf der einen Straßenseite

all along the wall — die ganze od. an der ganzen Mauer entlang

2) (direction) entlang (+ Akk.)

walk along the river-bank/street — am Ufer od. das Ufer/die Straße entlanglaufen
2. adverb
1) (onward) weiter

he came running along — er kam herbei- od. angelaufen

2) (with one)

bring/take somebody/something along — jemanden/etwas mitbringen/mitnehmen

3) (there)

I'll be along shortly — ich komme gleich

4)

all along — die ganze Zeit [über]

* * *

adv.

entlang adv.

fort adv.

längs adv.

vorwärts adv.

weiter adv. n.

der Länge nach m.

English-german dictionary > along
9 by

adv. door; bij; met
--------
pref. langs, voorbij; bij, vlakbij, naast
--------
prep. door; met, per; bij

by¹

[ baj] 〈 bijwoord〉

1 langs ⇒ voorbij

2 nabij ⇒ dichtbij, in de buurt

♦voorbeelden:

1   he came by for a chat • hij kwam langs om een praatje te maken

     he drove by in a red car • hij reed voorbij in een rode auto

     in years gone by • in vervlogen jaren

2   be by • erbij/in de buurt zijn

     lay/put/set something by • iets opzij leggen 〈 voornamelijk geld〉

¶ by and by • straks

     by and large • over 't algemeen

————————

by²

[ baj] 〈 voorzetsel〉

1 〈 nabijheid, voornamelijk van plaats〉 bij ⇒ dichtbij, vlakbij, naast; 〈 op kompasroos〉 ten

2 〈 weg, medium enz.〉 door ⇒ langs, via, voorbij

3 〈 tijd〉 tegen ⇒ vóór, niet later dan; 〈 bij uitbreiding〉 op, om 〈 bepaald tijdstip〉; in 〈 bepaald jaar〉

4 〈 instrument, middel enz.〉 door ⇒ door middel/toedoen van, per, als gevolg van

5 〈 duidt een relatie van betrokkenheid, vergelijking aan〉 ten opzichte van ⇒ met betrekking tot, ten aanzien van, wat … betreft

6 〈 tijd of omstandigheid〉 bij ⇒ tijdens

7 〈 opeenvolging〉na ⇒ per

♦voorbeelden:

1   he stayed by the cupboard • hij hing in de buurt van de kast rond

     North by East • noord ten oosten

     he sat by the river • hij zat aan de kant van de rivier

     a house by the sea • een huis aan zee

     sit by my side • kom naast mij zitten

     I keep it by me all the time • ik heb het altijd bij me

     by oneself • alleen

2   travel by air • vliegen

     he went by the motorway • hij ging via de autoweg

     taught by radio • via de radio geleerd

     she dropped by Sheila's • zij ging bij Sheila langs

3   finished by Sunday • klaar tegen zondag

     by 1980 it had become clear that … • (al) in 1980/zo tegen 1980 was het duidelijk geworden dat …

     by now • nu (al)

4   by accident • per ongeluk

     two meters by fifty centimeters • twee meter bij vijftig centimeter

     by sheer chance • door zuiver toeval

     by force • met geweld

     deceived by his friend • bedrogen door zijn vriend

     they came by the hundreds • ze kwamen met honderden

     he missed by an inch • hij miste op een paar centimeter

     I can tell by your looks • ik kan het aan je (uiterlijk) zien

     known by the name of Jack • bekend onder de naam Jack

     he died by the sword • hij sneuvelde door het zwaard

     divide four by two • deel vier door twee

     a daughter by his first wife • een dochter van zijn eerste vrouw

     he began by tidying up • hij begon met op te ruimen

     I did it all by myself • ik heb het helemaal alleen gedaan

5   by birth • van geboorte

     paid by the hour • per uur betaald

     by profession • van beroep

     play by the rules • volgens de regels spelen

     it's eight o'clock by my watch • het is acht uur op mijn horloge

     that's fine by me • ik vind het/wat mij betreft is het goed/best

6   dinner by candlelight • eten bij kaarslicht

     by day • overdag

     by night • 's nachts

7   day by day • dag na dag

     he got worse by the hour • hij ging van uur tot uur achteruit

     little by little • beetje bij beetje

¶ swear by the Bible • op de bijbel zweren

English-Dutch dictionary > by
10 long

I 1. adjective,
longer, longest

1) lang; weit [Reise, Weg]

be long in the tooth — nicht mehr der/die Jüngste sein

take a long view of something — etwas auf lange od. weite Sicht sehen

two inches/weeks long — zwei Zoll/Wochen lang

2) (elongated) länglich; schmal

pull or make a long face — (fig.) ein langes Gesicht ziehen od. machen (ugs.)

3) (of extended duration) lang

long service — (esp. Mil.) langjähriger Dienst

in the long run — auf die Dauer; auf lange Sicht

in the long term — auf lange Sicht; langfristig

for a long time — lange; (still continuing) seit langem

what a long time you've been away! — du warst aber lange [Zeit] fort!

long time no see! — (coll.) lange nicht gesehen! (ugs.)

4) (tediously lengthy) lang[atmig]; weitschweifig

5) (lasting) lang; langjährig [Gewohnheit, Freundschaft]

6) klein, gering [Chance]

7) (seemingly more than stated) lang [Minute, Tag, Jahre usw.]

8) lang [Gedächtnis]

have a long memory for something — etwas nicht so schnell vergessen

9) (consisting of many items) lang [Liste usw.]; hoch [Zahl]

10) (Cards)

long suit — lange Farbe
2. noun
1) (long interval)

take long — lange dauern

for long — lange; (since long ago) seit langem

before long — bald

it is long since... — es ist lange her, dass...

2)

the long and the short of it is... — der langen Rede kurzer Sinn ist...
3. adverb,
longer, longest

1) lang[e]

as or so long as — solange

you should have finished long before now — du hättest schon längst od. viel früher fertig sein sollen

I knew her long before I met you — ich kenne sie schon viel länger als dich

not long before that — kurz davor od. zuvor

not long before I... — kurz bevor ich...

long since — [schon] seit langem

all day/night/summer long — den ganzen Tag/die ganze Nacht/den ganzen Sommer [über od. lang]

I shan't be long — ich bin gleich fertig; (departing) bis gleich!

don't be long! — beeil dich!

somebody is long [in or about doing something] — jemand braucht lange od. viel Zeit[, um etwas zu tun]

much longer — viel länger

not wait any/much longer — nicht mehr länger/viel länger warten

no longer — nicht mehr; nicht länger [warten usw.]

2)

as or so long as — (provided that) solange; wenn
II intransitive verb
long for somebody/something — sich nach jemandem/etwas sehnen

long for somebody to do something — sich (Dat.) [sehr] wünschen, dass jemand etwas tut

long to do something — sich danach sehnen, etwas zu tun

* * *
I 1. [loŋ] adjective
1) (measuring a great distance from one end to the other: a long journey; a long road; long legs.) lang

2) (having a great period of time from the first moment to the last: The book took a long time to read; a long conversation; a long delay.) lang

3) (measuring a certain amount in distance or time: The wire is two centimetres long; The television programme was just over an hour long.) lang

4) (away, doing or using something etc for a great period of time: Will you be long?) lange weg

5) (reaching to a great distance in space or time: She has a long memory) weitreichend
2. adverb
1) (a great period of time: This happened long before you were born.) lang

2) (for a great period of time: Have you been waiting long?) lang

•

- academic.ru/43736/longways">longways
- long-distance
- long-drawn-out
- longhand
- long house
- long jump
- long-playing record
- long-range
- long-sighted
- long-sightedness
- long-suffering
- long-winded
- as long as / so long as
- before very long
- before long
- in the long run
- the long and the short of it
- no longer
- so long! II [loŋ] verb
((often with for) to wish very much: He longed to go home; I am longing for a drink.) sich sehnen

- longing
- longingly
* * *

long¹

[lɒŋ, AM lɑ:ŋ]

I. adj

1. (in space) lang; (over great distance) weit; (elongated) lang, länglich; ( fam: tall) groß, lang fam

the rods are 20 cm \long die Stäbe sind 20 cm lang

we're still a \long way from the station wir sind noch weit vom Bahnhof entfernt

as \long as one's arm ( fig) ellenlang fam

there was a list of complaints as \long as your arm es gab eine ellenlange Liste von Beschwerden

to draw a \long breath tief Luft holen

\long journey weite Reise

to have come a \long way einen weiten Weg zurückgelegt haben, von weit her gekommen sein

to go a \long way ( fig: succeed) es weit [o zu etwas] bringen

to go a \long way toward[s] sth ( fig: help) eine große Hilfe bei etw dat sein

to have a \long way to go ( fig) [noch] einen weiten Weg vor sich dat haben

2. (in time) lang; (tedious) lang, langwierig

each session is an hour \long jede Sitzung dauert eine Stunde

we go back a \long way wir kennen uns schon seit ewigen Zeiten

\long career [jahre]lange Karriere

a \long day ein langer [und anstrengender] Tag

\long friendship langjährige Freundschaft

a \long memory ein gutes Gedächtnis

to have a \long memory for sth etw nicht so schnell vergessen

\long service jahrelanger Dienst

a \long time eine lange Zeit

it was a \long time before I received a reply es dauerte lange, bis ich [eine] Antwort bekam

to be a \long while since... [schon] eine Weile her sein, seit...

to work \long hours einen langen Arbeitstag haben

3. (in scope) lang

the report is 20 pages \long der Bericht ist 20 Seiten lang

a \long book ein dickes Buch

a \long list eine lange Liste

4. pred ( fam: ample)

▪ to be \long on sth etw reichlich haben

\long on ideas but short on funds mehr Ideen als Geld

to be \long on charm jede Menge Charme besitzen

to be \long on wit sehr geistreich sein

5. LING

a \long vowel ein langer Vokal

6. (improbable)

a \long chance eine geringe Chance

\long odds geringe [Gewinn]chancen

7. FIN

\long security/shares Versicherung f/Aktien pl mit langer Laufzeit

to be \long of stock STOCKEX eine Longposition einnehmen fachspr

8.

▶ the \long arm of the law der lange Arm des Gesetzes

▶ [not] by a \long chalk bei Weitem [nicht]

▶ in the \long run langfristig gesehen, auf lange Sicht [gesehen]

▶ to take the \long view [of sth] [etw] auf lange Sicht betrachten

▶ \long time no see ( fam) lange nicht gesehen fam

▶ to be \long in the tooth nicht mehr der/die Jüngste sein

▶ to be \long in the tooth to do sth zu alt sein, [um] etw zu tun

II. adv

1. (for a long time) lang[e]

have you been waiting \long? wartest du schon lange?

how \long have you lived here? wie lange haben Sie hier gewohnt?

the authorities have \long known that... den Behörden war seit Langem bekannt, dass...

\long live the King! lang lebe der König!

to be \long lange brauchen

I won't be \long (before finishing) ich bin gleich fertig; (before appearing) ich bin gleich da

don't be \long beeil dich!

to be \long about doing sth lange für etw akk brauchen

don't be too \long about it! lass dir nicht zu viel Zeit, beeil dich nur!

2. (at a distant time) lange

\long ago vor langer Zeit

\long after/before... lange nachdem/bevor...

not \long before... kurz davor

3. (after implied time) lange

if this meeting goes on any \longer wenn das Meeting noch länger andauert

how much \longer will it take? wie lange wird es noch dauern?

not any \longer nicht länger

I'm not going to wait any \longer ich werde nicht länger warten

I can't wait any \longer to open my presents! ich kann es gar nicht [mehr] erwarten, endlich meine Geschenke auszupacken!

no \longer nicht mehr

he no \longer wanted to go there er wollte nicht mehr dorthin

4. (throughout)

all day/night/summer \long den ganzen Tag/die ganze Nacht/den ganzen Sommer [lang]

5.

▶ as [or so] \long as... (during) solange...; (provided that) sofern..., vorausgesetzt, dass...

▶ to be not \long for this world ( dated) nicht mehr lange zu leben haben, mit einem Fuß/Bein im Grabe sein

▶ so \long! ( fam) tschüss fam, bis dann fam

III. n

1. no pl (long time) eine lange Zeit

have you been waiting for \long? wartest du schon lange?

to take \long [to do sth] lange brauchen[, um etw zu tun]

it won't take \long es wird nicht lange dauern

take as \long as you like lass dir Zeit

2. (in Morse) lang

one short and three \longs einmal kurz und dreimal lang

3. FIN

▪ \longs pl Langläufer pl fachspr

4.

▶ before [very [or too]] \long schon [sehr] bald

▶ the \long and the short of it kurz gesagt

long²

[lɒŋ, AM lɑ:ŋ]

vi sich akk sehnen

▪ to \long for sth sich akk nach etw dat sehnen

▪ to \long to do sth sich akk danach sehnen, etw zu tun

long³

n GEOG abbrev of longitude Länge f

* * *
I abbr See: of longitude II [lɒŋ]
1. adj (+er)

1) (in size) lang; glass hoch; journey weit

it is 6 feet long — es ist 6 Fuß lang

to be long in the leg — lange Beine haben

to pull a long face — ein langes Gesicht machen

it's a long way — das ist weit

it's a long way to Hamburg — nach Hamburg ist es weit

to have a long memory — ein gutes Gedächtnis haben

to be long in the tooth (inf) — nicht mehr der/die Jüngste sein

surely he is a bit long in the tooth to be climbing Everest — ist er nicht schon ein bisschen (zu) alt, um den Everest zu besteigen?

2) (in time) lang; job langwierig

it's a long time since I saw her — ich habe sie schon lange nicht mehr gesehen

will you need it for a long time? — brauchen Sie es lange?

he's been here (for) a long time — er ist schon lange hier

she was abroad for a long time —

well hullo, it's been a long time — hallo, schon lange nicht mehr gesehen

long time no see (inf) — sieht man dich auch mal wieder? (inf)

to take a long look at sth — etw lange or ausgiebig betrachten

how long is the film? — wie lange dauert der Film?

a year is 12 months long — ein Jahr hat 12 Monate

how long is your vacation? (US) — wie lange haben Sie Urlaub?

to take the long view — etw auf lange Sicht betrachten

3) (POET, PHON) vowel, syllable lang

4)

a long drink (mixed) — ein Longdrink m

a long gin —

I'd like something long and cool — ich möchte einen kühlen Longdrink

2. adv

1) lang(e)

to be long in or about doing sth — lange zu etw brauchen

don't be long! — beeil dich!

don't be too long about it — lass dir nicht zu viel Zeit, mach nicht zu lange (inf)

don't be too long about phoning me — ruf mich bald (mal) an

I shan't be long (in finishing) — ich bin gleich fertig; (in returning)

two months without you, it's been too long — zwei Monate ohne dich, das war zu lang(e)

he drank long and deep — er nahm einen langen, tiefen Schluck

all night long — die ganze Nacht

long ago — vor langer Zeit

not long ago — vor Kurzem

long before — lange vorher

long before now — viel früher

not long before I met you — kurz bevor ich dich kennenlernte

not long before that — kurz davor

those days are long (since) past — diese Tage sind schon lange vorbei

at the longest — höchstens

as long as — so lange wie

we waited as long as we could — wir haben gewartet, solange wir konnten

See:

→ also ago, since

2)

(in comp) how much longer can you stay? — wie lange können Sie noch bleiben?

I can't wait any longer — ich kann nicht mehr länger warten

if that noise goes on any longer — wenn der Lärm weitergeht

I'll wait no longer I'll insist no longer — ich warte nicht länger ich werde nicht weiter darauf bestehen

3)

so long! (inf) — tschüs(s)! (inf), bis später!

3. n

1)

the long and the short of it is that... — kurz gesagt..., der langen Rede kurzer Sinn...

that's the long and the short of it — und damit hat sichs (inf)

before long — bald

are you going for long? —

I won't stay for long — ich bleibe nicht lange

it won't take long — das dauert nicht lange

it didn't take long before... — es dauerte nicht lange, bis...

I won't take long — ich brauche nicht lange (dazu)

2) (POET) lange Silbe
III
vi
sich sehnen (for nach); (less passionately) herbeisehnen, kaum erwarten können (for sth etw acc)
he longed for his wife to return — er wartete sehnsüchtig auf die Rückkehr seiner Frau

I'm longing for him to resign —

the children were longing for the bell to ring — die Kinder warteten sehnsüchtig auf das Klingeln or konnten das Klingeln kaum erwarten

he is longing for me to make a mistake — er möchte zu gern, dass ich einen Fehler mache

I am longing to go abroad — ich brenne darauf, ins Ausland zu gehen

he longed to know what was happening — er hätte zu gerne gewusst, was vorging

I'm longing to see my cat again — ich möchte meine Katze so gern wiedersehen

I'm longing to see that film — ich will den Film unbedingt sehen

I'm longing to hear his reaction — ich bin sehr auf seine Reaktion gespannt

how I long for a cup of tea/a shower — wie ich mich nach einer Tasse Tee/einer Dusche sehne

* * *

long¹ [lɒŋ]

A adj

1. a) allg lang (auch fig langwierig):

a long illness (journey, list, look, speech, etc);

long years pl of experience langjährige Erfahrung;

long time no see umg sieht man dich auch wieder mal?;

two miles (weeks) long zwei Meilen (Wochen) lang;

a long way round ein großer Umweg;

two long miles zwei gute Meilen, mehr als zwei Meilen; → haul A 5 b, → live¹ A 2, measure A 1, run A 1, ton¹ 1 a

b) weit, lang (Weg), weit (Entfernung)

2. zu lang:

his second service was long;

the coat is long on him der Mantel ist ihm zu lang

3. lang (gestreckt), länglich

4. Längs…:

long side

5. umg lang, hochgewachsen (Person)

6. groß:

a long figure eine vielstellige Zahl

7. übergroß, Groß…:

long dozen dreizehn; → hundred B 1

8. weitreichend (Gedanken etc):

a long memory ein gutes Gedächtnis;

take the long view weit vorausblicken; → view C 2

9. grob (Schätzung)

10. gering (Chance): → odds 3

11. seit Langem bestehend, alt (Brauch, Freundschaft etc)

12. besonders WIRTSCH langfristig, mit langer Laufzeit, auf lange Sicht:

long bill langfristiger Wechsel

13. (zeitlich) fern, weit in der Zukunft liegend (Datum etc)

14. WIRTSCH

a) eingedeckt (of mit)

b) auf Preissteigerung wartend:

be ( oder go) long of the market, be on the long side of the market auf Hausse spekulieren

15. be long on umg eine Menge … haben:

he’s long on good ideas

16. mit Mineral-, Sodawasser oder Fruchtsaft aufgefüllt (alkoholisches Getränk):

long drink Longdrink m

17. LING lang (Vokal)

18. LIT

a) lang

b) betont

19. CHEM leichtflüssig

B adv

1. lang(e):

have you been waiting long? wartest du schon lange?;

long dead schon lange tot;

as long as he lives solange er lebt;

as ( oder so) long as

a) solange wie,

b) sofern; vorausgesetzt, dass; falls;

long after lange danach;

as long ago as 1900 schon 1900;

I saw him no longer ago than last week ich sah ihn erst letzte Woche;

so long! umg bis dann!, tschüs(s)!; → ago, all A 1, before A 2, overdue 2, since A 1

2. lange (in elliptischen Wendungen):

don’t be long beeil dich!, mach schnell!;

I won’t be long

a) ich bin gleich wieder da,

b) ich bin gleich fertig;

be long (in oder about) doing sth lange brauchen, um etwas zu tun;

it was not long before he came es dauerte nicht lange, bis er kam

3. (in Steigerungsformen):

hold out longer länger aushalten;

no longer, not any longer nicht mehr, nicht (mehr) länger

C s

1. (eine) lange Zeit:

at (the) longest längstens;

for long lange (Zeit);

it is long since I saw her es ist lange her, dass ich sie gesehen habe;

take long (to do sth) lange brauchen(, um etwas zu tun);

the long and (the) short of it is that …

a) es dreht sich einzig und allein darum, dass …,

b) mit einem Wort, …; → before B 3

2. Länge f:

a) LING langer Laut

b) LIT lange Silbe

3. WIRTSCH Haussier m

4. pl

a) auch pair of longs lange Hose

b) Übergrößen pl

long² [lɒŋ] v/i sich sehnen ( for nach):

long to do sth sich danach sehnen, etwas zu tun;

she was longing for the sermon to end sie sehnte das Ende der Predigt herbei;

he longed for the holidays (US vacation) to come er sehnte sich nach den Ferien;

she is longing for him to kiss her sie sehnt sich danach, von ihm geküsst zu werden;

longed-for ersehnt

* * *
I 1. adjective,
longer, longest

1) lang; weit [Reise, Weg]

be long in the tooth — nicht mehr der/die Jüngste sein

take a long view of something — etwas auf lange od. weite Sicht sehen

two inches/weeks long — zwei Zoll/Wochen lang

2) (elongated) länglich; schmal

pull or make a long face — (fig.) ein langes Gesicht ziehen od. machen (ugs.)

3) (of extended duration) lang

long service — (esp. Mil.) langjähriger Dienst

in the long run — auf die Dauer; auf lange Sicht

in the long term — auf lange Sicht; langfristig

for a long time — lange; (still continuing) seit langem

what a long time you've been away! — du warst aber lange [Zeit] fort!

long time no see! — (coll.) lange nicht gesehen! (ugs.)

4) (tediously lengthy) lang[atmig]; weitschweifig

5) (lasting) lang; langjährig [Gewohnheit, Freundschaft]

6) klein, gering [Chance]

7) (seemingly more than stated) lang [Minute, Tag, Jahre usw.]

8) lang [Gedächtnis]

have a long memory for something — etwas nicht so schnell vergessen

9) (consisting of many items) lang [Liste usw.]; hoch [Zahl]

10) (Cards)

long suit — lange Farbe
2. noun
1) (long interval)

take long — lange dauern

for long — lange; (since long ago) seit langem

before long — bald

it is long since... — es ist lange her, dass...

2)

the long and the short of it is... — der langen Rede kurzer Sinn ist...
3. adverb,
longer, longest

1) lang[e]

as or so long as — solange

you should have finished long before now — du hättest schon längst od. viel früher fertig sein sollen

I knew her long before I met you — ich kenne sie schon viel länger als dich

not long before that — kurz davor od. zuvor

not long before I... — kurz bevor ich...

long since — [schon] seit langem

all day/night/summer long — den ganzen Tag/die ganze Nacht/den ganzen Sommer [über od. lang]

I shan't be long — ich bin gleich fertig; (departing) bis gleich!

don't be long! — beeil dich!

somebody is long [in or about doing something] — jemand braucht lange od. viel Zeit[, um etwas zu tun]

much longer — viel länger

not wait any/much longer — nicht mehr länger/viel länger warten

no longer — nicht mehr; nicht länger [warten usw.]

2)

as or so long as — (provided that) solange; wenn
II intransitive verb
long for somebody/something — sich nach jemandem/etwas sehnen

long for somebody to do something — sich (Dat.) [sehr] wünschen, dass jemand etwas tut

long to do something — sich danach sehnen, etwas zu tun

* * *

adj.

lang adj.

langwierig adj.

weit adj.

English-german dictionary > long
11 brush

n. borstel; kwast; staart v.e. vos; veld
--------
v. poetsen; borstelen; eraan voorbijgaan

brush¹

[ brusj]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 borstel ⇒ kwast, penseel 〈 van (kunst)schilder〉; brushes 〈 slagborstels voor snaartrommels〉

2 pluim(staart) ⇒ vossenstaart

3 (af)borsteling

4 streek ⇒ lichte aanraking, beroering; schaafplek

5 schermutseling ⇒ kort treffen

6 〈 elektriciteit〉 (kool)borstel ⇒ sleepcontact

♦voorbeelden:

1   〈 figuurlijk〉 tarred with the same brush • uit hetzelfde (slechte) hout gesneden

3   give one's clothes a brush • zijn kleren afborstelen

4   he felt the brush of her skirt against him • hij voelde de aanraking van haar rok

II 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 kreupelhout ⇒ onderhout

2 kreupelbos ⇒ met dicht struikgewas begroeid gebied

3 penseelvoering ⇒ touche

————————

brush²

〈 werkwoord〉

1 (af/op/uit)borstelen ⇒ (af/weg/uit)vegen; schuieren

2 strijken (langs/over) ⇒ rakelings gaan (langs)

♦voorbeelden:

1   brush one's trousers • zijn broek afschuieren

2   the cat's whiskers brushed my cheek • de snorharen van de kat streken langs mijn wang

     brush over • aan/bestrijken, dunnetjes overschilderen

     she just brushed past me when we met last • toen ik haar laatst tegenkwam, liep ze me straal voorbij

→ brush aside brush aside/, brush down brush down/, brush off brush off/, brush up brush up/

English-Dutch dictionary > brush
12 dart

n. pijl(tje); steek, sprong
--------
v. (toe/weg)snellen/schieten/stuiven; (toe)werpen, plotseling richten op

dart¹

[ da:t] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 pijl(tje)

2 pluimpje 〈 voor windbuks〉

3 angel 〈 van insect〉

4 (plotselinge/scherpe) uitval 〈 ook figuurlijk〉 ⇒ steek, sprong

5 coupenaad

♦voorbeelden:

4   his speech was filled with darts of sarcasm • zijn toespraak zat vol met sarcastische uitvallen

     make a dart for the door • naar de deur springen/schieten

————————

dart²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 (toe/weg)snellen/schieten/stuiven

♦voorbeelden:

1   dart across • snel oversteken

     dart along/away/out • langs/weg/naar buiten stuiven

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 (toe)werpen ⇒ schieten, plotseling richten op

2 plotseling uitsteken ⇒ priemen

♦voorbeelden:

1   dart a glance/look at • een (plotselinge/scherpe) blik toewerpen

2   dart out one's tongue • (razendsnel) zijn tong uitsteken 〈 van slang〉

English-Dutch dictionary > dart
13 shift

1. transitive verb
1) (move) verrücken, umstellen [Möbel]; wegnehmen [Arm, Hand, Fuß]; wegräumen [Schutt]; entfernen [Schmutz, Fleck]; (to another floor, room, or place) verlegen [Büro, Patienten, Schauplatz]

shift one's weight to the other foot — sein Gewicht auf den anderen Fuß verlagern

shift the responsibility/blame on to somebody — (fig.) die Verantwortung/Schuld auf jemanden schieben

2) (Amer. Motor Veh.)

shift gears — schalten
2. intransitive verb
1) [Wind:] drehen (to nach); [Ladung:] verrutschen

shift uneasily in one's chair — unruhig auf dem Stuhl hin und her rutschen

2) (manage)

shift for oneself — selbst für sich sorgen

3) (coll.): (move quickly) rasen

this new Porsche really shifts — der neue Porsche geht ab wie eine Rakete (ugs.)

4) (Amer. Motor Veh.): (change gear) schalten

shift down into second gear — in den zweiten Gang runterschalten (ugs.)
3. noun
1)

a shift in emphasis — eine Verlagerung des Akzents

a shift in values/public opinion — ein Wandel der Wertvorstellungen/ein Umschwung der öffentlichen Meinung

a shift towards/away from liberalism — eine Hinwendung zum/Abwendung vom Liberalismus

2) (for work) Schicht, die

eight-hour/late shift — Achtstunden-/Spätschicht, die

do or work the late shift — Spätschicht haben

work in shifts — Schichtarbeit machen

3)

make shift with/without something — sich (Dat.) mit/ohne etwas behelfen

4) (of typewriter) Umschaltung, die

5) (Amer. Motor Veh.): (gear change) Schaltung, die

* * *
[ʃift] 1. verb
1) (to change (the) position or direction (of): We spent the whole evening shifting furniture around; The wind shifted to the west overnight.) verschieben,umspringen

2) (to transfer: She shifted the blame on to me.) abschieben

3) (to get rid of: This detergent shifts stains.) entfernen
2. noun
1) (a change (of position etc): a shift of emphasis.) die Veränderung

2) (a group of people who begin work on a job when another group stop work: The night shift does the heavy work.) die Schicht

3) (the period during which such a group works: an eight-hour shift; ( also adjective) shift work.) die Schicht; Schicht-...

•

- academic.ru/66614/shiftless">shiftless
- shiftlessness
- shifty
- shiftily
- shiftiness
* * *

shift

[ʃɪft]

I. vt

1. (move)

▪ to \shift sth etw [weg]bewegen; (move slightly) furniture etw verschieben

we \shifted all the furniture into the spare bedroom wir haben die ganzen Möbel in das freie Zimmer gebracht

to \shift sth out of the way etw aus dem Weg räumen [o wegräumen

2. (transfer elsewhere)

to \shift the blame die Schuld abwälzen

to \shift the blame onto sb die Schuld auf jdn abwälzen, jdm die Schuld zuschieben

to \shift the emphasis die Betonung [o Gewichtung] verlagern [o verändern]

to \shift one's ground seinen Standpunkt ändern

to \shift one's weight das Gewicht verlagern

3. esp AM MECH

to \shift gears schalten

4. BRIT, AUS ( fam: get rid of)

▪ to \shift sth etw entfernen [o fam wegmachen] [o ÖSTERR fam wegtun]

to \shift stains Flecken entfernen [o fam rausmachen] [o ÖSTERR fam rausputzen

5. BRIT, AUS ( fam: sell)

▪ to \shift sth etw verkaufen

6. COMPUT

▪ to \shift sth etw umschalten

II. vi

1. (move) sich akk bewegen; (change position) die [o seine] Position verändern

it won't \shift es lässt sich nicht bewegen

she \shifted uneasily from one foot to the other sie trat unruhig von einem Fuß auf den anderen

the wind is \shifting to the east der Wind dreht nach Osten

the balance of power has \shifted in China's favour das Gleichgewicht der Kräfte hat sich zu Gunsten Chinas verlagert

media attention has \shifted recently onto environmental issues die Medien haben ihr Interesse neuerdings den Umweltthemen zugewandt

his eyes kept \shifting to the clock seine Augen wanderten ständig zur Uhr

2. esp AM AUTO

▪ to \shift up/down hinauf-/hinunterschalten

to \shift into reverse den Rückwärtsgang einlegen

3. BRIT (sl: move over)

would you \shift mach mal bitte Platz fam, rutsch mal rüber fam

4. ( dated: fend)

to \shift for oneself für sich akk selbst sorgen, allein zurechtkommen

5. BRIT ( fam: move very fast) schnell fahren

that car can really \shift! dieses Auto zieht wirklich gut

III. n

1. (alteration) Wechsel m, Änderung f

there was an abrupt \shift of economic policy in November im November kam es zu einem plötzlichen Kurswechsel in der Wirtschaftspolitik

a \shift in the temperature is expected tonight heute Nacht soll die Temperatur umschlagen

a fundamental \shift in people's attitudes to drinking and driving has taken place die Einstellung der Leute gegenüber Alkohol am Steuer hat sich grundlegend geändert

a \shift in the balance of power eine Verlagerung im Gleichgewicht der Kräfte

a \shift in opinion ein Meinungsumschwung m

2. LING Lautverschiebung f

consonant/vowel \shift Konsonanten-/Vokalverschiebung f

3. (period of work) Schicht f

day/night \shift Tag-/Nachtschicht f

to be on the night \shift Nachtschicht haben

to work in \shifts Schicht arbeiten, Schichtdienst machen

4. + sing/pl vb (people working a shift) Schicht f

5. (type of dress) Hänger m

* * *
[ʃɪft]
1. n

1) (= change) Änderung f; (in policy, opinion) Wandel m, Änderung f; (LING) Verschiebung f; (MUS) Lagenwechsel m; (from one place to another) Verlegung f

a shift of scene — ein Szenenwechsel m

a shift in direction — eine Richtungsänderung

a shift in public opinion — ein Meinungsumschwung m in der Bevölkerung

a shift of or in emphasis — eine Gewichtsverlagerung

a population shift — eine Bevölkerungsverschiebung

this shows a shift away from the government — dies lässt eine für die Regierung ungünstige Tendenz erkennen

a new shift toward(s) liberalism — ein neuer Trend zum Liberalismus

2) (AUT: gear shift) Schaltung f

3) (= period at work, group of workers) Schicht f

to work (in) shifts — in Schichten arbeiten

4) (= stratagem) List f, Kniff m; (= expedient) Ausweg m

to make shift with/without sth — sich mit/ohne etw behelfen

5) (= dress) Hemdkleid nt; (old = undergarment) Hemd nt

2. vt

1) (= move) (von der Stelle) bewegen; screw, nail loskriegen, rauskriegen; lid abkriegen; cork rauskriegen; furniture verrücken; head, arm wegnehmen; (from one place to another) verlagern, verschieben; offices etc verlegen; rubble, boulder wegräumen

to shift scenery — Kulissen schieben

to shift sb from an opinion — jdn von einer Meinung abbringen

he stood shifting his weight from foot to foot — er trat von einem Fuß auf den anderen

to shift one's gaze — seinen Blick abwenden

to shift the blame onto somebody else — die Verantwortung auf jemand anders schieben

to shift sth to another room — etw in ein anderes Zimmer schaffen

shift the table over to the wall — rück den Tisch an die Wand (rüber)!

can you shift your car back a bit? — können Sie ein Stück zurücksetzen?

they shifted him to Munich —

we'll shift all this junk out of the cupboard — wir räumen das ganze Gerümpel aus dem Schrank

2) (inf: get rid of) loswerden

3) (US AUT)

to shift gears — schalten

4) (inf) food verputzen (inf); drink schlucken (inf)

3. vi

1) (= move) sich bewegen; (ballast, cargo) sich verlagern; (scene) wechseln; (wind) umspringen; (from one's opinion) abgehen

he shifted out of the way —

he was shifting about in his chair — er rutschte auf seinem Stuhl hin und her

shift over, you're taking up too much room — rück mal rüber, du nimmst zu viel Platz weg!

he shifted onto his back — er drehte sich auf den Rücken

he refused to shift (fig) — er war nicht umzustimmen

2) (AUT) schalten

3) (Brit inf = move quickly) flitzen (inf), rasen

that's really shifting! — das nenne ich Tempo!

4)

(= manage) to shift for oneself — sich (dat) (selbst) behelfen

* * *

shift [ʃıft]

A v/i

1. den Platz oder die Lage wechseln, sich bewegen:

shift from one foot to the other von einem Fuß auf den anderen treten;

shift uneasily on one’s chair unruhig auf seinem Stuhl hin und her rutschen

2. fig sich verlagern ( auch JUR Beweislast), sich verwandeln (auch Schauplatz, Szene), sich verschieben ( auch LING Laut), wechseln

3. die Wohnung wechseln, umziehen

4. auch shift along fig sich notdürftig durchschlagen:

shift for o.s.

a) auf sich selbst gestellt sein,

b) sich selbst (weiter)helfen

5. fig Ausflüchte machen

6. AUTO, TECH schalten:

shift up (down) AUTO hinaufschalten (herunterschalten); → gear A 3 b

7. Kugelstoßen: angleiten

8. SCHIFF sich verlagern, überschießen (Ballast oder Ladung)

9. oft shift round sich drehen (Wind)

10. umg

a) meist shift away sich davonstehlen

b) sich beeilen

B v/t

1. (um-, aus)wechseln, (aus)tauschen, verändern:

shift one’s lodging → A 3; → ground¹ A 7

2. verlagern, -schieben, -legen (alle auch fig):

shift one’s weight das Gewicht verlagern;

shift the scene to den Schauplatz verlegen nach;

he shifted his attention to other matters er wandte seine Aufmerksamkeit anderen Dingen zu

3. einen Betrieb etc umstellen (to auf akk)

4. THEAT Kulissen schieben

5. befördern, bringen ( beide:

from, out of von;

to nach)

6. die Schuld, Verantwortung (ab)schieben, abwälzen ( beide:

onto auf akk)

7. jemanden loswerden

8. umpflanzen

9. shift gears bes US fig umschalten, wechseln; → gear A 3 b

10. TECH verstellen, einen Hebel umlegen

11. LING einen Laut verschieben

12. SCHIFF

a) die Ladung umstauen

b) das Schiff (längs des Kais) verholen

13. die Kleidung wechseln

14. US umg Speise, Getränk wegputzen:

shift a few ein paar kippen

C s

1. Wechsel m, Verschiebung f, -änderung f:

shift of one’s weight Gewichtsverlagerung f;

shift of emphasis fig Gewichtsverlagerung f, Akzentverschiebung;

shift in opinion Meinungsumschwung m

2. (Arbeits)Schicht f (Arbeiter oder Arbeitszeit):

shift allowance Schichtzuschlag m;

shift boss US Schichtmeister m;

work in shifts Schicht arbeiten

3. Ausweg m, Hilfsmittel n, Notbehelf m:

make (a) shift

a) sich notdürftig durchschlagen,

b) es fertigbringen ( to do zu tun),

c) sich behelfen ( with mit; without ohne)

4. Kniff m, List f, Trick m, Ausflucht f

5. shift of crop AGR bes Br Fruchtwechsel m

6. press shift COMPUT die Shift-Taste drücken

7. Kugelstoßen: Angleiten n

8. GEOL Verwerfung f

9. MUS

a) Lagenwechsel m (bei Streichinstrumenten)

b) Zugwechsel m (Posaune)

c) Verschiebung f (linkes Pedal beim Flügel etc)

10. LING Lautverschiebung f

11. obs (Unter)Hemd n (der Frau)

* * *
1. transitive verb
1) (move) verrücken, umstellen [Möbel]; wegnehmen [Arm, Hand, Fuß]; wegräumen [Schutt]; entfernen [Schmutz, Fleck]; (to another floor, room, or place) verlegen [Büro, Patienten, Schauplatz]

shift one's weight to the other foot — sein Gewicht auf den anderen Fuß verlagern

shift the responsibility/blame on to somebody — (fig.) die Verantwortung/Schuld auf jemanden schieben

2) (Amer. Motor Veh.)

shift gears — schalten
2. intransitive verb
1) [Wind:] drehen (to nach); [Ladung:] verrutschen

shift uneasily in one's chair — unruhig auf dem Stuhl hin und her rutschen

2) (manage)

shift for oneself — selbst für sich sorgen

3) (coll.): (move quickly) rasen

this new Porsche really shifts — der neue Porsche geht ab wie eine Rakete (ugs.)

4) (Amer. Motor Veh.): (change gear) schalten

shift down into second gear — in den zweiten Gang runterschalten (ugs.)
3. noun
1)

a shift in emphasis — eine Verlagerung des Akzents

a shift in values/public opinion — ein Wandel der Wertvorstellungen/ein Umschwung der öffentlichen Meinung

a shift towards/away from liberalism — eine Hinwendung zum/Abwendung vom Liberalismus

2) (for work) Schicht, die

eight-hour/late shift — Achtstunden-/Spätschicht, die

do or work the late shift — Spätschicht haben

work in shifts — Schichtarbeit machen

3)

make shift with/without something — sich (Dat.) mit/ohne etwas behelfen

4) (of typewriter) Umschaltung, die

5) (Amer. Motor Veh.): (gear change) Schaltung, die

* * *

(work) n.

Arbeitsschicht f.

Schicht -en f. n.

Umschaltung f.

Verlagerung f. (on, upon) v.

abschieben (Verantwortung) v.

abwälzen (auf) v. v.

Platz (Lage)

wechseln ausdr.

austauschen v.

auswechseln v.

schalten v.

sich bewegen v.

sich verlagern (Ballast, Ladung) v.

sich verlagern v.

sich verschieben v.

sich verwandeln v.

tauschen v.

umlegen v.

umschalten v.

umwechseln v.

verstellen v.

wechseln v.

wegputzen (Essen) v.

English-german dictionary > shift
14 down

n. Down (johan lengdon hayden, engelse dokter,down syndroom een ziekte genoemd naar zijn naam)

down¹

[ daun]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 〈 American football〉 down

♦voorbeelden:

¶ have a down on someone • de pest/een hekel hebben aan iemand

II 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 dons ⇒ haartjes, veertjes

III 〈meervoud; Down〉

1 heuvellandschap in Zuid-Engeland

♦voorbeelden:

1   the North/South Downs • de noordelijke/zuidelijke heuvelrug in Zuid-Engeland

————————

down²

〈 bijvoeglijk naamwoord〉

1 neergaand ⇒ naar onder/beneden leidend

2 beneden

3 depressief ⇒ verdrietig

♦voorbeelden:

1   the sales are down • de verkoopcijfers zijn gezakt

2   it's 7.030, but no one is down yet • het is 7.30, maar er is nog niemand beneden

3   I feel down today • ik voel me rot vandaag

¶ cash down • contante betaling, handje contantje

     down payment • contante betaling

————————

down³

〈 werkwoord〉

1 neerslaan ⇒ neerhalen, onderuithalen; 〈 sport〉 tackelen

2 verslaan ⇒ 〈 figuurlijk〉 nekken

3 opdrinken ⇒ (haastig) doorslikken

♦voorbeelden:

1   down an aeroplane • een vliegtuig neerschieten/halen

2   down the opposition • de oppositie verslaan

3   down a lot of drinks • een f aantal glazen (drank) achteroverslaan

————————

down⁴

〈 bijwoord〉

1 〈plaats of richting; ook figuurlijk〉 neer ⇒ (naar) beneden, omlaag, onder

2 〈 met betrekking tot vaste verblijf- of werkplaats〉 vanuit ⇒ 〈 dramaturgie〉 vooraan op het toneel

♦voorbeelden:

1   lines down and across • horizontale en verticale lijnen

     bend down • bukken, vooroverbuigen

     come down (in life) • aan lager wal (ge)raken

     go down • naar beneden gaan; zinken

     the sun goes down • de zon gaat onder

     go down (south) • naar het zuiden trekken

     go down in price • goedkoper worden

     go down three to one • met drie-een verliezen

     keep down • onder de duim houden, onderdrukken

     keep down one's food • zijn eten binnenhouden

     put down in writing • opschrijven

     the wind went/died down • de wind ging liggen

     up and down • op en neer

     down on your knees! • op de knieën!

     down with the president! • weg met de president!

     down! • liggen!, koest!, af! 〈 tegen hond〉

2   〈 Brits-Engels〉 come/go down • de universiteit verlaten 〈 voor vakantie of wegens afstuderen〉

     go down to the country • het platteland bezoeken

     〈 Brits-Engels〉 be sent down • weggezonden worden van de universiteit

     track someone down • iemand opsporen

     〈 Amerikaans-Engels〉 down south • in/naar de zuidelijke staten

¶ eight down and two to go • acht gespeeld, nog twee te spelen

     deep down inside, down under • in zijn binnenste

     down under • bij de tegenvoeters, in Australië en Nieuw-Zeeland

→ be down be down/, go down go down/ etc.

————————

down⁵

〈 voorzetsel〉

1 〈 plaats of richting〉 vanaf ⇒ langs, onder in

2 〈 tegenover up〉 neer ⇒ af

♦voorbeelden:

1   down the coast • langs de kust

     roll down (the) hill • (van) de berg (af)rollen

     down (the) river • de rivier af, verder stroomafwaarts

     down South • zuidwaarts, in het zuiden

     he went down the street • hij liep de straat door

¶ down stage • vóór op het toneel

     down town • de stad in, in het centrum

English-Dutch dictionary > down
15 reroute

v. langs een andere weg sturen, een andere bestemming geven

reroute

[ rie:roe:t]

1 langs een andere route sturen

English-Dutch dictionary > reroute
16 dart along/away/out

dart along/away/out

langs/weg/naar buiten stuiven

English-Dutch dictionary > dart along/away/out
17 drift

n. beweging, richting, tendens; erosie, afdrijving
--------
v. met de stroom meegaan; meeslepen

drift¹

[ drift] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 afwijking/drijving ⇒ het weg/afdrijven, het zwerven

2 vlaag ⇒ sneeuw/regenvlaag, stofwolk

3 opeenhoping ⇒ berg, massa

4 ongeorganiseerde beweging ⇒ gang, trek

5 strekking ⇒ tendens, bedoeling

♦voorbeelden:

3   a drift of leaves • een bladerhoop 〈 door wind opgehoopt〉

4   the drift from the country to the city • de trek van het platteland naar de stad

5   the general drift of the story • de algemene strekking van het verhaal

     I get your drift • ik begrijp wat je bedoelt

¶ a policy of drift • een laat-maar-waaienpolitiek

→ continental continental/

————————

drift²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 (af/uiteen)drijven 〈 ook figuurlijk〉 ⇒ (zich laten) meedrijven, (rond)zwalken

2 opwaaien ⇒ (zich) ophopen 〈 van sneeuw〉

♦voorbeelden:

1   he just drifts along • hij doet maar wat

     John and Mary drifted apart • John en Mary vervreemdden van elkaar

     drift away/off • geleidelijk verdwijnen

     she just drifted in • ze kwam zomaar even langs

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 meevoeren ⇒ voortdrijven

2 bedekken 〈met sneeuw/bladeren〉

English-Dutch dictionary > drift
18 follow

v. volgen, opvolgen; begrijpen; achter iemand aangaan; achtervolgen; zich gedragen volgens; eruit voorkomen

follow

[ folloo]

I 〈 onovergankelijk en overgankelijk werkwoord〉

1 〈 benaming voor〉 volgen ⇒ er achteraan/erna komen; achternalopen/gaan; aanhouden, gaan langs 〈 weg, richting, rivier〉; achternazitten, achtervolgen; vergezellen; bijwonen; komen na, volgen op; opvolgen; aandacht schenken aan, in de gaten houden; begrijpen; bijhouden 〈 nieuws〉; zich laten leiden door, handelen naar, uitvoeren 〈 bevel, advies〉; nadoen 〈 voorbeeld〉; voortvloeien uit

♦voorbeelden:

1   follow a football club • supporter van een voetbalclub zijn

     follow the plough/sea • boer/zeeman zijn

     follow the rules • zich aan de regels houden

     follow someone about/(a)round • iemand overal volgen

     follow someone close • iemand op de voet volgen

     follow someone home • met iemand mee naar huis lopen/gaan

     follow something home • iets helemaal uitwerken

     follow on • verder gaan, volgen 〈 na onderbreking〉

     follow out • (nauwkeurig) opvolgen/uitvoeren; afmaken, afwerken

     follow through • (nauwkeurig) uitvoeren; afmaken, voltooien; 〈 sport〉de slag afmaken, uitzwaaien

     follow up • (op korte afstand) volgen, in de buurt blijven van; vervolgen, een vervolg maken op; gebruik maken van; nagaan

     follow (up)on • volgen op

     the outcome is as follows • het resultaat is als volgt

     it follows that I am in favour of the scheme • ik ben derhalve voor het plan

     to follow • als volgend(e) gang/gerecht

     would you like anything to follow? • wilt u nog iets toe?

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 uitoefenen ⇒ beoefenen, bedrijven

2 streven naar ⇒ trachten te bereiken

♦voorbeelden:

1   follow the law • advocaat zijn

     follow the navy • bij de marine zijn

     follow the trade of butcher • het slagersvak uitoefenen

English-Dutch dictionary > follow
19 on

adj. aan
--------
adv. verder; vooruit; vooruitgaan
--------
prep. op; aan; over; langs

on¹

[ on] 〈zelfstandig naamwoord; the〉

1 on side 〈 deel van cricketveld s van een rechtshandige slagman〉

————————

on²

I 〈 bijvoeglijk naamwoord, attributief〉〈 cricket〉

1 on- ⇒ aan de on side van de wicket

II 〈 bijvoeglijk naamwoord, predicatief〉

1 aan(gesloten) ⇒ ingeschakeld, open 〈 apparaat, kraan e.d.〉

2 aan de gang ⇒ gaande, te doen

3 op 〈 toneel〉

4 aan de beurt ⇒ dienstdoend

5 〈 beurs〉 stijgend

♦voorbeelden:

1   the telly is always on there • daar staat de tv altijd aan

2   the match is on • de wedstrijd is aan de gang

     what's on tonight? • wat is er vanavond te doen?, welke film draait er vanavond?, wat is er op tv vanavond?

3   you're on in five minutes • je moet over vijf minuten op

5   oil on to \\td16 • olie stijgt tot \\td16

¶ I'm on! • okay, ik doe mee

     your plan is not on • je plan(netje) gaat niet door

     the wedding is on • het huwelijk gaat door

     you're on • daar houd ik je aan!

————————

on³

〈bijwoord; vaak predicatief〉

1 in werking ⇒ aan, in functie

2 〈 van kledingstukken〉 aan ⇒ gekleed in, bekleed met

3 〈 vordering in tijd of ruimte〉 verder ⇒ later, voort, door

4 〈plaats- of richtingaanduidend; ook figuurlijk〉op ⇒ tegen, aan, toe

♦voorbeelden:

1   the music came on • de muziek begon

     what's going on? • wat is er aan de hand?

     have you anything on tonight? • heb je plannen voor vanavond?

     leave the light on • het licht aan laten

     put a record on • zet een plaat op

     turn the lights on • steek het licht aan

2   she's got a funny hat on • ze heeft een rare hoed op

     put on your new dress • trek je nieuwe jurk aan

3   five years on • vijf jaar na dato/later

     come on! • schiet op!

     get a move on! • maak voort!

     go on! • ga maar door, toe!

     all clocks go on an hour tomorrow • morgennacht gaan alle klokken een uur vooruit

     the circus is moving on • het circus trekt verder

     pass the news on • zeg het voort

     send on • doorsturen, nazenden

     speak on • door blijven praten

     they travelled on • ze reisden verder

     walk on • doorlopen

     later on • later

     and so on • enzovoort

     well on into the night • diep in de nacht

     well on in years • op gevorderde leeftijd

     (talk) on and on • alsmaar door/zonder onderbreking (praten)

     on! • vooruit!

     from that moment on • vanaf dat ogenblik

4   end on • met de achterkant naar voren (gericht)

     they collided head on • ze botsten frontaal

     she looked on • ze keek toe

¶ on and off • af en toe, (zo) nu en dan

→ be on be on/, have on have on/ etc.

————————

on⁴

, 〈 meer formeel en in sommige uitdrukking〉 upon 〈 voorzetsel〉

1 〈plaats of richting; ook figuurlijk〉op ⇒ in, aan, bovenop

2 〈nabijheid of verband; ook figuurlijk〉 bij ⇒ nabij, aan, verbonden aan

3 〈 tijd〉op ⇒ bij

4 〈 toestand〉in ⇒ met

5 over ⇒ met betrekking tot, aangaande, betreffende

6 ten koste van ⇒ op kosten van, in het nadeel van

♦voorbeelden:

1   on good authority • uit betrouwbare bron

     the sun revolves on its axis • de zon draait om haar as

     live on bread and water • leven van water en brood

     ride on a bus • met de bus gaan

     stand on the chair • op de stoel staan

     stay on course • koers houden

     a stain on her dress • een vlek op haar jurk

     they marched on the enemy • ze marcheerden op de vijand af

     fate smiled on Jill • het lot was Jill gunstig gezind

     she hurt herself on the ledge • zij bezeerde zich aan de rand

     pay off a sum on the loan • een som op de lening afbetalen

     travel on a plane • met het vliegtuig reizen

     war on poverty • oorlog tegen de armoede

     announced on the radio • op de radio aangekondigd

     on the right road • op de juiste weg

     a shop on the main street • een winkel in de hoofdstraat

     encounter trial upon trial • de ene beproeving na de andere doorstaan

     get on the train • instappen

     hang on the wall • aan de muur hangen

     I had no money on me • ik had geen geld op zak

2   on one condition • op een voorwaarde

     lean on a friend • steunen op een vriend

     on your right • aan de rechterkant

     a house on the river • een huis bij de rivier

     winter is upon us • de winter staat voor de deur

     just on sixty people • amper zestig mensen

3   on his departure • bij zijn vertrek

     arrive on the hour • op het hele uur aankomen

     pay on receipt of the goods • betaal bij ontvangst van de goederen

     on the stroke of midnight • klokslag middernacht

     come on Tuesday • kom dinsdag

     on opening the door • bij het openen van de deur

     on reading the letter she fainted • (net) toen ze de brief gelezen had, viel ze flauw

4   the patient is on antibiotics • de patiënt krijgt antibiotica

     be on duty • dienst hebben

     be on fire • in brand staan

     on holiday • met vakantie

     on sick leave • met ziekteverlof

     beer on tap • bier uit het vat

     on trial • op proef

5   take pity on the poor • medelijden hebben met de armen

     have a monopoly on shoes • een monopolie hebben van schoenen

     agree on a solution • tot een akkoord komen over een oplossing

6   the strain told on John • John was getekend door de spanning

     the joke was on Mary • de grap was ten koste van Mary

     his work has nothing on Mary's • zijn werk haalt het niet bij dat van Mary

     she has a year on her opponents in age • ze is een jaar ouder dan haar tegenkandidaten

     the glass fell and broke on me • tot mijn ergernis viel het glas en brak

     this round is on me • dit rondje is voor mij

→ be on be on/

English-Dutch dictionary > on
20 see

n. (aarts)bisschopszetel; (aarts)bisschopsdom
--------
v. zien; begrijpen; oppassen op; er zeker van zijn; begeleiden; ontmoeten

see¹

[ sie:] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 (aarts)bisdom ⇒ diocees

2 (aarts)bisschopszetel

♦voorbeelden:

2   the Holy See • de Heilige Stoel

————————

see²

〈saw [so:], seen [sie:n]〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 nadenken ⇒ bekijken, zien

♦voorbeelden:

1   let me see • wacht eens, even denken

     〈 informeel〉 we will see about it • dat zullen we nog wel (eens) zien

II 〈 onovergankelijk en overgankelijk werkwoord〉

1 zien ⇒ kijken (naar), aankijken tegen

2 zien ⇒ (het) begrijpen, (het) inzien

3 toezien (op) ⇒ opletten, ervoor zorgen, zorgen voor

♦voorbeelden:

1   see chapter 4 • zie hoofdstuk 4

     things seen • waargenomen dingen/zaken 〈 tegenover wat in de verbeelding bestaat〉

     worth seeing • de moeite waard, opmerkelijk

     I cannot see him doing it • ik zie het hem nog niet doen

     go and see! • ga dan/maar kijken!

     we shall see • we zullen wel zien, wie weet

     see into a matter • een zaak onderzoeken

     〈 figuurlijk〉 see through someone/something • iemand/iets doorzien/doorhebben

2   I don't see the fun of doing that • ik zie daar de lol niet van in

     as far as I can see • volgens mij

     I see • (o,) ik begrijp het

     as I see it • volgens mij

     〈 informeel〉 see? • snap je?

3   see something done • ervoor zorgen dat iets gedaan wordt

     see about/after • zorgen voor, iets doen aan; onderzoeken

     see to it that • ervoor zorgen dat

III 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 voor zich zien ⇒ zich voorstellen

2 lezen 〈in krant enz.〉 ⇒ zien

3 tegenkomen ⇒ ontmoeten

4 ontvangen ⇒ spreken met

5 bezoeken ⇒ opzoeken, langs gaan bij

6 raadplegen ⇒ bezoeken

7 meemaken ⇒ ervaren, getuige zijn van

8 begeleiden ⇒ (weg)brengen

9 〈 gokspel〉 aannemen ⇒ evenveel inzetten als

♦voorbeelden:

3   see you (later)!, (I'll) be seeing you! • tot ziens!, tot kijk!

     I'd like to see more of you • ik zou je wel vaker willen zien

     see a lot of someone • iemand veel/vaak zien/ontmoeten

5   see a tennis match • naar een tenniswedstrijd gaan

     see the town • de stad bezichtigen

     see over/round a house • een huis bezichtigen

6   see a doctor • een arts raadplegen

     see someone about something • iemand over iets raadplegen/advies vragen

7   〈 figuurlijk〉 have seen better days • betere tijden gekend hebben

     see the new year in • het nieuwe jaar inluiden

     see the old year out • het oude jaar uitluiden

8   see a girl home • een meisje naar huis brengen

     see someone in • iemand binnenlaten

     see someone off at the station • iemand uitwuiven op het station

     see someone out • iemand uitlaten

     I'll see you through • ik help je er wel doorheen

     have enough money to see one through the month • genoeg geld hebben om de maand door te komen

     see someone to the door • iemand uitlaten

¶ see off (an attack) • (een aanval) afslaan

     see something out/through • iets tot het einde volhouden/doorzetten

English-Dutch dictionary > see

Страницы

См. также в других словарях:

Längs — Längs, ein Nebenwort des Ortes, welches die dritte Endung des Hauptwortes erfordert, und im gemeinen Leben am üblichsten ist, in die Länge an etwas hin. Das Kraut wächst längs den Wegen, an den Wegen. Längs der Mauer hingehen, ihrer ganzen Länge… … Grammatisch-kritisches Wörterbuch der Hochdeutschen Mundart
Weg(Straßen-)kreuzungen — mit Eisenbahnen können ausgeführt werden 1. als schienengleiche Uebergänge (Uebergänge in Schienenhöhe, Plan oder Niveauübergänge); 2. als Unterführungen (Weg unter der Bahn); 3. als Ueberführungen (Weg über der Bahn). Bei schienengleichen… … Lexikon der gesamten Technik
Harvestehuder Weg — Der Anfang des Harvestehuder Wegs aus Richtung Hamburger Innenstadt K … Deutsch Wikipedia
Heilbronner Weg — Hinweisschild am Beginn Der Heilbronner Weg ist ein hochalpiner Wanderweg in den Allgäuer Alpen. Es ist ein Teil des Verbindungsweges von der Rappenseehütte zum Waltenberger Haus oder zur Kemptner Hütte in 2432 m bis 2615 m Höhe. Er hat eine… … Deutsch Wikipedia
Optischer Weg — Der optische Weg, auch Lichtweg oder optische Weglänge, ist ein Begriff aus der Optik. Er gibt die Strecke an, die Licht im Vakuum in der gleichen Zeit zurücklegen würde, wie es für einen Weg in einem Medium benötigt. Da Licht sich im Medium… … Deutsch Wikipedia
Geodätischer weg — Kürzeste Verbindung auf einer Kugeloberfläche, aufgetragen über dem Gradnetz (Orthodrome) Geodäten (rot) … Deutsch Wikipedia
Portugal im Zeitalter der Entdeckungen: Der Weg ins Dunkle — Warum Portugal? Von entscheidender Bedeutung für den Vorsprung Portugals im neuzeitlichen europäischen Expansionismus war die staatliche Entwicklung dieses kleinen Landes an der Atlantikküste der Iberischen Halbinsel. Portugal verfügte… … Universal-Lexikon
Naturlehrpfad längs der Ruhr — Typisches Bild der Ruhraue Beginn des Pfades, rechts … Deutsch Wikipedia
Pferd — (s. ⇨ Ross). 1. A blind Ferd trefft gleich (gerade) in Grüb herein. (Jüd. deutsch. Warschau.) 2. Alte Pferde achten der Peitsche nicht. Lat.: Psittacus senex ferulam negligit. (Gaal, 926.) 3. Alte Pferde gehen nicht durch. Holl.: Het hollen is… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Arbeit als Energie — Physikalische Größe Name Arbeit Formelzeichen der Größe W Größen und Einheiten system Einheit Dimension SI … Deutsch Wikipedia
Arbeitsweg — Physikalische Größe Name Arbeit Formelzeichen der Größe W Größen und Einheiten system Einheit Dimension SI … Deutsch Wikipedia

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: с английского на все языки

langs de weg

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: с английского на все языки

langs de weg

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Прямая ссылка: